IJslagen

(Voor deze paragraaf heb ik dankbaar gebruik gemaakt van twee artikelen van het Institute for Creation Research: 1 en 2.)

Niet alleen rotsen, maar ook ijs is opgebouwd uit lagen. Anders dan bij rotsen zou elke ijslaag overeenkomen met een jaar, vergelijkbaar met jaarringen bij bomen. Op die manier zou bewezen zijn dat er op de polen voor miljoenen jaren aan ijs ligt. Laten we kijken of dit inderdaad bewezen is.

Met een soort grote appelboor kan men een heleboel ijslagen naar boven halen. Deze opgeboorde cilinder met ijslagen wordt ook wel een "ijskern" genoemd. In Groenland is de langste ijskern naar bovengehaald tijdens het Greenland Ice Sheet Project 2, kortweg GISP2; deze ijskern is maar liefst 3 kilometer lang en zou in 110.000 jaar gevormd moeten zijn. Idealiter zou hiervoor je het aantal ijslagen moeten tellen. Maar hoe dieper je komt, hoe zwaarder al het bovenliggende ijs weegt en hoe compacter het ijs dus wordt. Dat betekent dus ook dat de lagen die een jaar voorstellen naar beneden toe steeds dunner worden. Als er voor 110.000 jaar aan ijs ligt, dan zullen de lagen op een bepaalde diepte zo dun zijn, dat je ze niet meer met het blote oog van elkaar kunt onderscheiden. Er wordt dan ook vaak een model gebruikt waarmee je kunt berekenen hoe oud het ijs op een bepaalde diepte is. Dit model gaat er al van uit dat er voor tienduizenden jaren aan ijs ligt en de onderste lagen heel dun zijn. Het zal duidelijk zijn dat een model dat er al van uitgaat dat al het ijs zich in tienduizenden jaren heeft gevormd niet kan bewijzen dat dit ook zo is.

Nu zijn er een aantal manieren bedacht om die lagen daadwerkelijk te kunnen tellen. Ik heb geen Nederlandse termen kunnen vinden, dus gebruik ik maar de Engelse: electrical conductivity measurements (ECM) en laser light scattering (LLS). Bij ECM wordt de elektrische geleiding van een laag gemeten. Over het algemeen is de zuurgraad van sneeuw en ijs hoger in de zomer. Door het zuur geleidt de elektrische stroom net wat beter door de ijslaag. Elk sprongetje in de geleiding van de ijslaag zou dan overeenkomen met een jaar. Bij LLS wordt een laserstraal direct op een ijslaag gericht of op wat smeltwater van die laag. Hoe meer stofdeeltjes er aanwezig zijn, hoe meer het laserlicht wordt verstrooid. Ook hier zouden gemeten sprongen of pieken staan voor een jaar. Het zal duidelijk zijn dat beide methodes twijfelachtige aannames doen. Een vulkaanuitbarsting kan bijvoorbeeld sneeuw en ijs bevuilen met zwavelzuur en stofdeeltjes. Maar kunnen al dit soort vervuilingen ervoor zorgen dat ECM en LLS bijvoorbeeld 100.000 lagen (en dus jaren) meten terwijl de kern in werkelijkheid maar voor een paar duizend jaar aan ijs bevat? Dat verschil is toch wel erg groot.

Bij een vulkaanuitbarsting komen ook fragmenten vrij die we "tefra" noemen. Deze zien we uiteraard ook in de ijslagen terug. Als je weet bij welke uitbarsting de tefra in de ijslaag hoort, dan weet je ook de leeftijd van die laag. Het probleem is echter dat vulkaanuitbarstingen enkel sinds de laatste 300 jaar nauwkeurig worden gedocumenteerd. Tefra kunnen dus alleen maar gebruikt worden als referentie voor de bovenste 300 jaar aan ijs en niet voor de lagen eronder. En die lagen eronder zijn nu juist het punt van discussie.

Kunnen we dan geen radiodatering gebruiken? Jazeker en dat wordt ook gedaan, maar we zullen in het volgende hoofdstuk zien dat die methodes evenmin betrouwbaar zijn.

Zou zuurstofisotopenanalyse uitkomst kunnen brengen? Hierbij wordt de verhouding gemeten tussen de isotopen 16O en 18O. Elk zuurstofatoom heeft 8 protonen in de kern. Isotopen verschillen alleen in het aantal neutronen in hun kern. 16O heeft 8 neutronen en 18O heeft er 10. Hierdoor is 18O dus net iets zwaarder en dat is te meten. Hogere waarden in 18O zouden een warmer klimaat kunnen aanduiden en dus ook mogelijk zomers. De verhouding in de zuurstofisotopen wordt ook wel aangeduid met δ18O. In de GISP2-kern is het δ18O-signaal vanaf 346 meter verdwenen! Vanaf 360 meter is het er weer om vervolgens nog heel wat keren onderbroken te worden. De zuurstofisotopenanalyse geeft dus geen bebrouwbare resultaten die als referentie kunnen dienen.

In de onderste helft van de GISP2-kern zitten veel meer stofdeeltjes dat in de bovenste helft. Bovendien fluctueert dit heel erg. In het ene gedeelte scheelt het "slechts" een factor 3 en in een ander gedeelte kan het wel een factor 70 schelen. Het zal direct duidelijk zijn dat dit een probleem is voor de LLS-methode. Een hogere concentratie aan stof zorgt echter ook voor een slechtere geleiding van elektrische stroom, zodat ook de ECM-methode hierdoor verkeerde resultaten kan geven. Door het grillige patroon van de concentratie aan stofdeeltjes hangt het aantal gemeten pieken (en daarmee veronderstelde jaren) af van de afstand tussen de meetpunten. Wanneer je op een bepaalde diepte heel veel dunne jaarlijkse ijslagen (hoge ouderdom) verwacht, dan zul je je meetpunten heel dicht op elkaar nemen dan wanneer je weinig dikkere ijslagen verwacht. Voor het herkennen van een piek deed men 4 of 5 metingen (Journal of Geophysical Research. 102 (C12): pagina 26.419). Omdat men een hoge ouderdom en dus dunne ijslagen verwachtte, nam men de meetpunten dicht bij elkaar. Mat men hierdoor echt de jaarlijkse pieken of waren die pieken alleen maar veroorzaakt door het grillige partoon in de concentratie stofdeeltjes? De eerste 2800 meter van de ijskern zou zich in 110.000 jaar gevormd moeten hebben en dus ook 110.000 lagen moeten bevatten. Men telde er echter zo'n 25.000 te weinig (Journal of Geophysical Research. 102 (C12): pagina 26.417). Men vermoedde dat in de onderste 500 meter de lagen zo dun waren dat de LLS-methode er een heleboel over het hoofd had gezien. Later werd er nogmaals getest met een dunnere laser. En zowaar, ze "vonden" de ontbrekende 25.000 lagen. Hieruit blijkt dus ook dat het aantal pieken inderdaad afhangt van het aantal meetpunten. Die laatste 500 meter bevat nu overigens 67.000 van de 110.000 lagen aan ijs. De 2300 meter aan ijs erboven bevat de overige 43.000 jaar. Hoeveel lagen zouden ze gemeten hebben als ze bijvoorbeeld de laatste 600 meter opnieuw hadden bekeken met die dunne laser? Zouden ze er dan veel te veel hebben gemeten?