De kern van elke eukaryote cel bevat zoals gezegd het erfelijk materiaal. Dit is opgeslagen in chromosomen die weer bestaan uit DNA. Het zijn zeer lange moleculen die ingenieus zijn opgerold zodat ze weinig ruimte in beslag nemen. Uitgerold zouden ze een meter of 2 lang zijn.
In bovenstaande afbeelding is een en ander schematisch weergegeven. In de kern bevinden zich de chromosomen. Alleen tijdens de celdeling vertonen ze deze typische X-vorm. Twee chromosomen zitten dan op één punt aan elkaar. Dat punt heet centromeer. De beide chromosomen noemen we nu chromatiden. De uiteinden noemen we telomeren. Een chromosoom (en dus chromatide) bestaat uit een enorm lang molecuul: het DNA. Het DNA is opgerold om een eiwitbolletje dat bestaat uit 8 histonen.
Onderaan de afbeelding is te zien waar het DNA uit bestaat. Het grijsgekleurde lint waar de baseparen aan vastzitten bestaat uit suikers en fosfaat. Dit heet fosfaatdeoxyribose en vormt de ruggengraat van het DNA. De basen tussen de twee linten zijn adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). Adenine kan alleen een paar vormen met thymine en cytosine kan zich alleen binden aan guanine. DNA lijkt erg op RNA. Alleen de ribosesuiker is vervangen door een deoxyribosesuiker; deze heeft aan de 2' geen zuurstofatoom (O), maar enkel een waterstofatoom (H). En de base uracil is vervangen door thymine. Een stukje DNA-molecuul kan er als volgt uit zien:
De volgorde van de baseparen vormen een code. Die code kan bijvoorbeeld een start- of stopinstructie bevatten of aangeven welk animozuur gemaakt moet worden. Aminozuren zijn de bouwstenen van eiwitten. Een DNA-keten met de code voor een compleet eiwit noemen we een gen.
Om een eiwit te kunnen aanmaken, produceert de celkern kopie van het benodigde gen. Die kopie noemen we boodschapper-RNA of messenger RNA, afgekort mRNA. Onderstaande afbeelding laat zien hoe dat globaal in zijn werk gaat.
Allereerst wordt door enzymen de dubbele DNA-streng overlangs gesplitst als een soort ritssluiting. Vervolgens zorgt het enzym RNA-polymerase ervoor dat de complementaire nucleotiden worden toegevoegd: een A op een T, een G op een C, een U op een A en een C op een G. Zo ontstaat een streng pre-mRNA. Vervolgens worden hier de nucleotiden AAUAAA aan toegevoegd. In stap 3 worden de uiteinden beschermd: aan de 5' wordt via een 5'-5'-verbinding een guaninenucleotide toegevoegd. Hierdoor heeft de streng twee 3'-uiteinden gekregen. Zo is het beschermd tegen het enzym exonuclease dat de 5' van RNA 'aanvalt'. Ook de staart kan worden aangevallen en wordt daarom beschermd door honderden adeninenucleotiden. Voordat al deze extra nucleotiden door enzymen zijn verwijderd heeft het mRNA zijn werk gedaan en kunnen deze enzymen het hele mRNA opruimen. Het pre-mRNA bestaat uit introns en exons. Alleen de exons zijn nodig voor het aanmaken van eiwitten. De introns worden daarom verwijderd en de overgebleven exons worden aan elkaar geplakt. Nu kan het mRNA-molecuul via een porie de celkern verlaten en door een ribosoom naar een eiwit worden vertaald. De exonen worden overigens niet altijd in de originele volgorde aan elkaar geplakt. Door alternatieve mogelijkheden kan één enkel gen meerdere soorten eiwitten produceren. Men schat dat mensen zo'n 30.000 genen heeft die samen 90.000 verschillende eiwitten kunnen produceren.
Uiteraard moet niet elke cel dezelfde eiwitten produceren en dus ook niet dezelfde mRNA-moleculen maken. Een spiercel bijvoorbeeld heeft andere eiwitten nodig dan een zenuwcel of een huidcel. Maar alle cellen bevatten wel hetzelfde DNA. Een spiercel weet op een of andere manier dat het een spiercel is en dus geen eiwitten voor huidcellen moet aanmaken. En het moet ook niet continu alle mogelijke eiwitten voor spiercellen aanmaken. Dit moet gereguleerd worden door onder andere hormonen die bijvoorbeeld de transcriptie kunnen tegenhouden of juist toestaan.
Bij het zien van dit vereenvoudigde overzicht van de celkern is het toch moeilijk voor te stellen dat dit vanzelf is ontstaan. Bovendien bevat DNA informatie: informatie over hoe het organisme er uit ziet, informatie hoe verschillende onderdelen vat het organisme gevormd moeten worden, enzovoort. Overal om ons heen zien we dat informatie nooit vanzelf kan ontstaan. Boeken, kranten en websites worden geschreven door mensen; ze ontstaan niet vanzelf. We kunnen hieruit concluderen dat elke vorm van informatie een maker heeft. Er is geen enkele uitzondering te vinden. Dit betekent dat de informatie in het DNA ook een maker moet hebben. Een theorie die beweert dat DNA vanzelf is ontstaan, beweert dat informatie vanzelf is ontstaan en kan dus niet juist zijn. Verder moet de informatie in het DNA door de rest van de cel worden 'begrepen'; het moet geschreven zijn in een bepaalde 'taal'. Een de regels van deze taal liggen vast in het DNA zelf! Het DNA moet dus volledig functioneren zijn geschapen en kan niet vanzelf zijn ontstaan. We zien dus opnieuw dat creatie een betere verklaring is voor het ontstaan van cellen.