Moeten we altijd vergeven?

Veel mensen vinden het moeilijk om anderen te vergeven. Ze zouden veel liever wraak nemen.

Ook voor mensen die tot geloof in Jezus zijn gekomen, is vergeving niet altijd makkelijk. Vooral als hen of een geliefde iets vreselijks is aangedaan. Niet zelden kan men de ander gewoonweg niet vergeven; het aangedane leed is te erg. Daar kan men zich erg schuldig over voelen tegenover God. Hij eist immers dat we de ander vergeven. Toch? Laten we eens kijken wat de Bijbel over vergeving zegt.

In Mattheüs 6 staat een gebed dat de Here Jezus Zijn discipelen heeft geleerd. Dit gebed wordt ook wel het "onze Vader" genoemd omdat het met die woorden begint. Een van de zinnen in dat gebed luidt (vers 12): "En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.". Twee verzen verderop voegt Jezug daar nog aan toe:
14 Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.
15 Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.

In Lukas 17 vers 3 en 4 lezen we:
3 [...] indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem.
4 En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven.

In Mattheüs 18 vertelt Jezus een gelijkenis over vergeving naar aanleiding van een vraag van discipel Petrus:
21 Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder  tegen mij zondigen, en ik hem vergeven! Tot zevenmaal?
22 Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal  zeven maal.
23 Daarom wordt het Koninkrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning,  die rekening met zijn dienstknechten houden wilde.
24 Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebracht een, die hem schuldig  was tien duizend talenten.
25 En als hij niet had, om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou  verkopen, en zijn vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de  schuld zou betaald worden.
26 De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees  lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
27 En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen  zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden.
28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner  mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem  aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij, wat gij  schuldig zijt.
29 Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijn voeten, bad hem,  zeggende: Wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
30 Doch hij wilde niet, maar ging heen, en wierp hem in de gevangenis, totdat  hij de schuld zou betaald hebben.
31 Als nu zijn mededienstknechten zagen, hetgeen geschied was, zijn zij zeer  bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er  geschied was.
32 Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze  dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij  gebeden hebt;
33 Behoordet gij ook niet u over uw mededienstknecht te ontfermen, gelijk  ik ook mij over u ontfermd heb?
34 En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijnigers over, totdat  hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was.
35 Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft  een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.

Uit deze teksten bijkt dat God inderdaad wil dat we anderen vergeven. De vergeving van onze eigen zonden staat zelfs op het spel! Dat maakt veel christenen bang en soms ook boos op God. Een ander heeft hen ongelooflijk veel pijn gedaan en nu eist God ook nog dat ze dat die persoon vergeven op straffe van... nou ja... feitelijk de eeuwige verdoemenis. Laten we de gelijkenis eens wat nauwkeuriger bekijken.

Uit de boekhouding van een zekere koning blijkt dat een van de knechten een hele hoge schuld heeft: tienduizend talenten. Het Griekse woord voor 'tienduizend', murioi, betekent eigenlijk 'ontelbaar'. De schuld van deze knecht is dus onnoemelijk hoog. Wanneer hem wordt gesommeerd te betalen, vraagt hij uitstel. De koning krijgt medelijden en scheldt hem alle schuld kwijt. Vervolgens komt de knecht een collega tegen die hem honderd penningen schuldig is. Een schijntje vergeleken met de tienduizend talenten, maar toch nog best een flink bedrag. Een penning is het gemiddelde dagloon van de gewone man in die dagen. Honderd penningen is dus ongeveer vier maandsalarissen. Geen bedrag dat je zomaar even kwijtscheldt. En dat gebeurt hier dan ook niet. Wanneer de collega aangeeft momenteel niet te kunnen betalen, laat de knecht hem opsluiten in de gevangenis. Wanneer de koning dat te horen krijgt, wordt hij woedend. Hij laat de knecht bij zich roepen, vertelt hem dat hij zijn collega dat bedrag kwijt had moeten schelden en dat hij nu de tienduizend talenten alsnog moet terugbetalen.

Het zal duidelijk zijn dat in deze gelijkenis God de koning is en wij Zijn knechten zijn. Door onze zonden hebben we een torenhoge schuld opgebouwd die we onmogelijk kunnen aflossen. God weet dat en wil niet dat we door die schuld voor eeuwig zullen omkomen. Daarom scheldt God ons -dankzij Jezus' offer- alle schuld kwijt. Net als de koning in de gelijkenis verwacht Hij wel dat we de mensen om ons heen ook de schuld kwijtschelden. Niet als voorwaarde, maar wel als noodzakelijk gevolg.

Waarom vergaf de knecht zijn collega niet? Volgens vers 30 wilde hij dat niet. Bij hem was het geen kwestie van kunnen maar van willen. Kennelijk had hij geen benul hoe groot zijn schuld bij de koning was. Of misschien had de koning zo vaak iemand een grote schuld kwijtgescholden waardoor de knecht het niet meer dan logisch vond dat hem ook alles kwijtgescholden zou worden.

Hoe zit dat bij ons? Als iemand om vergeving vraagt, willen we dan botweg de ander niet vergeven of zit de pijn zo diep dat we wel zouden willen maar niet kunnen vergeven? In het eerste geval hebben ook wij geen besef hoe groot onze zondeschuld  bij God is. (Of we denken dat vergeven Gods werk is.) Bid God dat Hij de ogen mag openen voor de hoogte van de schuld en wat het Hem gekost heeft om te kunnen vergeven (Zijn eigen Zoon).

In het tweede geval is er sprake van een innerlijke strijd. Diezelfde strijd kunnen we voelen bij bepaalde zonden: we willen ze niet doen, maar we doen ze toch. Lees ook maar eens Romeinen 7 vers 18 en verder. Bidt dan om kracht om te kunnen vergeven. Wie daarom bidt, laat God nooit met lege handen achter. Zo'n gebed wordt verhoord. Maar wel op Zijn tijd.

Sommigen proberen onder de eis van vergeving uit te komen door te stellen dat het in de gelijkenis over geld gaat. En iemand geld kwijtschelden is natuurlijk heel iets anders dan iemand persoonlijk leed vergeven. Maar wie was de koning in de gelijkenis ook alweer? God Zelf. En wat zijn we Hem schuldig? Geen geld natuurlijk. Maar telkens als we zondigen, trappen we Hem op Zijn Vaderhart. Bovendien gaat het in Lukas 17 ook duidelijk niet over financiele schuld. De vergeving moet dus voor alle soorten schuld gegeven worden wanneer daarom wordt gevraagd.

Overigens is "moeten" eigenlijk niet het juiste woord. Vergeven is een liefdesdaad. En dat gaat niet onder dwang. Maar wie ziet hoe groot Gods liefde voor de mensen is (Hij heeft zelfs Zijn Zoon Jezus niet gespaard ons hen te kunnen redden), dan krijgen we vanzelf onze medemensen lief. Het vermogen de ander te kunnen vergeven komt dus van God. Bidt Hem daarom wanneer u niet kunt vergeven wanneer de ander spijt betuigt.

Maar als de ander helemaal geen spijt heeft?

Zowel in het gelezen stukje uit Lukas 17 als in de gelijkenis wordt er door de schuldenaar om vergeving gevraagd. Nergens staat dat we moeten vergeven zonder dat daar om wordt gevraagd. Dat zou vergeving een automatisme maken. Maar dat betekent niet dat we wraak mogen nemen of wraakgevoelens mogen koesteren. In 1 Petrus 2 vers 23 staat:
Die [Jezus], als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde; maar gaf het over aan Dien, Die rechtvaardiglijk oordeelt;

En in Romeinen 12 vers 19 en verder lezen we:
19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere.
20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem; indien hem dorst, zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen.
21 Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede.

We moeten het onrecht dat ons is aangedaan dus in Zijn handen geven. Hij weet wat in de harten van mensen omgaat en wat er moet gebeuren om de ander bijvoorbeeld spijt te laten krijgen. En het is aan Hem om eventueel een passende straf te geven.

Zo deed Jezus het ook: Toen Jezus aan het kruis hing, vroeg Hij God of Hij de mensen wilde vergeven. Tijdens Zijn leven heeft Hij vaak genoeg mensen hun zonden vergeven. Hier niet. De mensen hadden (nog) geen spijt. Daarom gaf Hij hen over aan Zijn Vader. Die heeft ervoor gezorgd dat later velen alsnog tot geloof zijn gekomen, zodat hen de kruisiging alsnog kon worden vergeven.

Zo kan het bij ons ook gaan. Er kan iets gebeuren waardoor de ander inziet wat hij ons heeft aangedaan en daar oprecht spijt van krijgen. Aan ons de taak om in de tussentijd vriendelijk voor die persoon te zijn. Dat kan bijdragen tot het krijgen van spijt. En het zal voor de ander makkelijker zijn om vergeving te vragen als we steeds vriendelijk zijn gebleven, dan wanneer we haatdragend zijn geweest.

Afhankelijk van het aangedane leed kan het echter heel moeilijk zijn vriendelijk te zijn tegenover de ander. Maar ook daar wil God bij helpen. Bidt Hem er maar om. Een en ander zal niet van de ene op de andere dag veranderen, maar geleidelijk aan komt er verandering.

Conclusie: als de ander spijt heeft, 'moeten' we het hem van harte vergeven. Vaak kunnen we dat van onszelf niet. Bidt God dan om hulp. Als de ander geen spijt heeft, moeten de hem overgeven aan God, en vriendelijk en behulpzaam blijven voor die ander. Dat kan minstens zo moeilijk zijn als vergeven, maar gelukkig wil God ons ook hier bij helpen. Bedenk dat we niet volmaakt hoeven te zijn voor we bij God mogen komen. We mogen met al onze tekortkomingen bij Hem komen. Hij zal ons dan helpen meer en meer volmaakt te worden.