De schepping

Het verhaal van de schepping staat helemaal in het begin van de Bijbel, in Genesis 1.

11 In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

Meteen in het begin van de Bijbel stelt God Zich voor als de Maker van hemel en aarde. Met 'hemel en aarde' wordt het hele heelal bedoeld; het Hebreeuws kende daar vroeger geen apart woord voor. Hierbij moeten we niet denken dat het hele heelal in een keer klaar was. De volgende verzen vertellen ons wat God allemaal in dat heelal en met name op de aarde heeft gemaakt.

2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

De woorden 'woest' en 'ledig' staan in het Hebreeuws als zelfstandige naamwoorden. Hiermee wordt er de nadruk op gelegd dat de aarde volledig woest (als een woestijn) en leeg was. Het woord 'afgrond' kan beter vertaald worden met 'vloeibare massa', waarbij aan een modderige substantie gedacht kan worden. Met 'vloeibare massa' zal niet bedoeld worden dat de aarde een gesmolten bal was. Er staat nergens dat de aarde op een gegeven moment stolde; wel dat er scheiding gemaakt werd tussen aarde en land (vers 9). Evolutionisten geloven dat de aarde in het begin een gesmolten bal was, maar dat is erg onwaarschijnlijk. Het woord 'was' na 'duisternis' staat er in het Hebreeuws niet, zodat het eerste deel van vers 2 ook zo vertaald kan worden: "De aarde nu was enkel woestheid, ledigheid, en duisternis over een vloeibare massa".

Verder staat er dat de Geest van onze Drie-enige God zweefde over de wateren. Met die 'wateren' wordt waarschijnlijk die 'vloeibare massa' uit het eerste gedeelte bedoeld.

3 En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.

Aan de duisternis over de vloeibare massa komt een eind. God schept het licht. Waar dit licht vandaan kwam, vertelt de Bijbel niet; de zon werd pas op de vierde dag geschapen.

4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.

Het licht beantwoordde aan Gods wil. De komst van het licht betekende niet dat er geen duisternis meer was. Er was echter geen sprake meer van enkel duisternis (over de vloeibare massa). Perioden van licht en donker gingen elkaar afwisselen.

5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.

God maakte het licht tot de dag en het donker tot de nacht. Toen het avond en morgen geweest was, was de eerste dag voorbij.

Hoe lang duurde eigenlijk die eerste dag? Dat is moeilijk te zeggen. Het Hebreewse woord voor 'dag' (yôm) kan 'dag', 'jaar' of 'tijd' betekenen. Met name het feit dat het 'tijd' kan betenenen, heeft sommigen doen denken dat een scheppingsdag honderden miljoenen jaren kan hebben geduurd. Maar waarom staat er dan uitdrukkelijk bij dat het 'avond en morgen was geweest'?

Kan een periode van donker en licht dan misschien honderden miljoenen jaren hebben geduurd? Zon een maan waren er nog niet. Wel kwam het licht dat God gemaakt had van een kant en zal de aarde om zijn as hebben gedraaid. Er staat namelijk nergens dat God daar op een ander moment voor heeft gezorgd. Maar zonder zon en maan is niet met zekerheid te zeggen hoe snel dat zal zijn geweest. Dat een omwenteling honderden miljoenen jaren zou hebben geduurd lijkt me uiterst onwaarschijnlijk. Er staat nergens dat de ene dag verschilde in lengte van de andere dag. En zou onze almachtige God niet bij machte zijn om alles in een dag te maken? Dus, hoewel de Bijbel daar geen expliciete uitspraak over doet, denk ik dat we aan kunnen nemen dat de eerste dag ongeveer evenlang geduurd zal hebben als de andere dagen.

De Korte Verklaring geeft overigens aan niet te weten hoe lang een scheppingsdag heeft geduurd. Aalders en de zijnen menen dat Genesis 1 spreekt over Gods dagen en niet over aardse dagen zoals wij die nu kennen. Hoewel dit op zich natuurlijk mogelijk is, staat dit nergens.

6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!

7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.

Op dag twee schiep God een 'uitspansel'. De woorden 'onder het uitspansel' en 'boven het uitspansel' kunnen beter vertaald worden met 'onderaan het uitspansel' en 'bovenaan het uitspansel'. Voortaan bevindt zich dus water onderaan het uitspansel (de aarde) en bovenaan het uitspansel (de wolken in de lucht).

8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.

Het uitspansel wordt door God 'hemel' genoemd. Dit is uiteraard niet dezelfde hemel als in vers 1. In vers 1 werd er het hele heelal mee bedoeld; hier gaat het over de lucht waar de wolken zich in bevinden. Hierna is ook de tweede dag voorbij.

9 En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.

Op de derde dag scheidt God de modderige aarde in droog land en zeeën. Net als met het woord 'hemel' in vers 8, wordt ook hier met het woord 'aarde' niet hetzelfde bedoeld als in vers 1. In vers 1 sloeg het op de hele planeet; in dit vers wordt er het droge land mee bedoeld.

11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo. 12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

Op dezelfde dag maakte God ook allerlei soorten planten en bomen. God schiep dus niet een paar cellen waar de rest uit evolueerde. Als is het wel goed mogelijk dat binnen de 'aard' andere soorten ontstonden. Het Hebreeuwse woord voor 'aard' (miyn) stamt af van een woord dat 'verdelen' of 'toewijzen' betekent. God kan planten hebben gemaakt die zich konden aanpassen aan hun omgeving.

13 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

Hierna is ook de derde dag voorbij. Net als van dag 1 en 2 is ook van deze dag niet met zekerheid te zeggen hoelang deze duurde. De nacht kan in elk geval niet al te lang hebben geduurd, omdat dan alle planten en bomen dood zouden gaan.

14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! 15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo. 16 God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. 17 En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde. 18 En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.

Op de vierde dag maakte God de zon, maan en de sterren. Deze zulen voortaan scheiding maken tussen dag en nacht. Betekent dit dat de dagen voortaan meer of minder lang duren? Dat zou kunnen, maar omdat dit nergens staat is dit niet waarschijnlijk.

De uitdrukking 'uitspansel des hemels' is op het eerste gezicht wat vreemd. Alsof het uitspansel onderdeel uitmaakt van de hemel, terwijl vers 8 duidelijk stelt dat 'uitspansel' en 'hemel' hetzelfde zijn. De uitdrukking kan dan ook beter vertaald worden met: 'uitspansel, te weten hemel'.

Dat God de lichten in het uitspansel stelde wil niet zeggen dat Hij ze ergens aan ophing; het Hebreewse woord (nathan) betekent ook eigenlijk niet 'stellen' maar 'geven'. Ook betekent het niet dat ze zich binnen onze dampkring zouden bevinden. Zo lijkt het alleen maar, gezien vanaf de aarde.

20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! 21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde! 23 Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

Op dag 5 maakte God alle waterdieren en de vogels. Net als de planten en bomen worden ook deze dieren geschapen 'naar hun aard'. De Bijbel leert ons dus dat eerst de vogels werden gemaakt en pas daarna (op de zesde dag) de landdieren. De evolutionisten menen echter dat vogels uit landdieren zijn ontstaan. Voor 'aard' wordt hetzelfde woord gebruikt als in vers 11. Ook hier kan God een aantal vogels hebben geschapen waaruit andere vogelsoorten zijn ontstaan.

Het Hebreewse woord voor 'walvis' (tanniyn) kan beter vertaald worden met: 'zeemonster', 'draak' of 'dinosaurus'.

24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

Op de zesde scheppingsdag maakte God alle landdieren, ook nu weer 'naar hun aard'. Het 'wild gedierte der aarde' is wat ongelukkig vertaald. Vóór de zondeval waren er natuurlijk geen wilde, verscheurende dieren. In het Hebreeuws staat er dan ook simpelweg: het 'levende der aarde'. Het zijn dan ook alle dieren die niet behoren tot het vee of kruipende dieren. Ook deze dieren zijn geschapen 'naar zijn aard', dus met het vermogen om, binnen de 'aard', andere soorten te vormen.

26 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.

Tot slot maakte God de mensen. Wie zijn die 'Ons'? Dit kan niet anders dan wijzen op de drieëenheid van God (Vader, Zoon en Heilige Geest). Dat we naar Gods beeld gemaakt zijn, betekent natuurlijk niet dat we aan God gelijk zijn. Dat is iets wat de mens bij de zondeval wilde worden. Volgens de kanttekeningen bij de statenverstaling wordt met 'beeld' en 'gelijkenis' bedoeld: ware kennis van God, ware gerechtigheid en heiligheid.

Opvallend in dat in de lijst waarover de mens herschappij krijgt het 'wild gedierte' ontbreekt. Mogelijk is dit ooit weggevallen, maar dat zou wel vreemd zijn. Dat deze dieren er ook bij horen, blijkt wel uit vers 28. De mens heeft dus heerschappij gekregen over alle dieren.

Toen God de Vader mens schiep, schiep hij een man een een vrouw. In hoofdstuk twee wordt hier verder over uitgeweid.

28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!

Het 'weest vruchtbaar en vermenigmuldigt' wordt ditmaal tot de mensen gezegd. In vers 22 werd dit als zegen uitgesproken over de zeedieren en vogels.

In het lijstje dieren ontbreekt ditmaal het vee. Het woord dat hier vertaald is met 'gedierte' is in het Hebreeuws hetzelfde als dat in vers 25 vertaald is met 'wild gedierte'.

29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze! 30 Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.

In het begin werd er dus geen vlees gegeten. Mensen aten fruit en groente en ook de dieren aten enkel groenvoer. Ook ditmaal ontbreekt het vee, maar uit het voorgaande is wel duidelijk dat zij er ook bij horen.

31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.

Hiermee is de schepping voltooid. Alles beantwoorde aan Gods wil. Hierna was ook de zesde dag voorbij.

21 Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.

Het tweede hoofdstuk van het boek Genesis vertelt ons dat God de aarde (en feitelijk het hele heelal) als een compleet afgewerkt produkt heeft gemaakt. God heeft geen startpunt gemaakt waaruit nog allerlei planten en dieren moesten evolueren. Nee, na zes dagen was het helemaal af. Dat betekent uiteraard niet dat er geen variaties mogelijk zijn. God heeft planten en dieren de mogelijkheid gegeven zich aan te passen aan de omgeving.

2 Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.

God heeft in zes dagen de hemel en aarde gemaakt. Het lijkt daarom op het eerste gezicht vreemd dat hier staat dat God op de zevende dag Zijn werk volbracht had. Hij was immers aan het einde van de zesde dag al klaar. Het is echter heel goed mogelijk om de hier gebruikte Hebreeuwse werkwoordsvorm op te vatten als een 'meer dan volmaakt verleden tijd': op de zevende dag had God zijn werk voltooid.

3 En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.

God heeft de zevende dag geheiligd als rustdag. Zo staat het ook in de Tien Geboden (Exodus 20:11): Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.

De Korte Verklaring merkt hier nog bij op: omdat God op Zijn zevende dag gerust heeft, gaf Hij ons onze zevende dag als rustdag. De reden hiervoor ligt in hun opmerking over de lengte van de scheppingsdagen (zie hoofdstuk 1 vers 5). En natuurlijk is ook dit mogelijk, maar lijkt het me logischer om te concluderen dat de scheppingsdagen ongeveer evenlang duurden als onze dagen.

4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.

Sommigen menen dat het eerste gedeelte de afsluiting vormt van het voorgaande gedeelte. In het Hebreeuws slaat het woordje 'dit' echter eigenlijk altijd op iets dat nog komen moet.

Ook zijn er die menen dat hier een tweede scheppingsverhaal begint, afkomstig van een andere bron. Ook dat is onjuist. Dit hoofdstuk vertelt eigenlijk alleen wat nauwkeuriger hoe de mensen werden gemaakt. Het is een soort voorbereiding op hoofdstuk 3 dat gaat over de zondeval.

Wat moeten we met de uitdrukking 'ten dage'? Wordt hier nu gezegd dat de hele schepping maar één dag duurde? Nee. Het is duidelijk dat hier bedoeld wordt: 'ten tijde'. Waarom moeten we hier het woordje 'dag' niet letterlijk nemen en in hoofdstuk 1 wel? Omdat in hoofdstuk 1 erbij staat dat het 'avond en morgen was geweest'. Bovendien staat er daar telkens een telwoord bij (eerste dag, tweede dag, enzovoort). Uit de context blijkt dat in hoofdstuk 1 'dag' wordt bedoeld en hier 'tijd'.

5 En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen. 6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den gansen aardbodem.

Hieruit blijkt dat de planten al waren geschapen en we dus niet te maken hebben met een tweede scheppingsverhaal.

7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.

Met 'stof' wordt niet het zand bedoeld, alsof God een soort pop van klei maakte. God maakt hier de mens uit dezelfde (chemische) stoffen als waaruit de aarde bestaat.

Toen God de levensadem blies, werd de mens een 'levende ziel', of: een levend wezen.

8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. 9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads.

Deze hof wordt nogal eens het Paradijs genoemd. Dit woord komt echter niet voor. Het is vermoedelijk een Persisch woord dat 'hof' of 'tuin' betekent.

Twee bijzondere bomen, de boom des levens en de boom van kennis van goed en kwaad, staan in het midden van de hof deze zullen later een grote rol gaan spelen en worden hier vast genoemd.

10 En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden. 11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is. 12 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix. 13 En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt. 14 En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

Men heeft geprobeerd om aan de hand van deze gegevens uit te vinden waar de hof gelegen moet hebben. Dat is echter niet (helemaal) gelukt. Het doet er ook niet zoveel toe.

15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.

De hof was dus geen luilekkerland waar de mens niets hoefde te doen. De mens mocht de hof bijhouden en bewaken. Dat de tuin bewaakt moet worden geeft aan dat er verkeerde invloeden op de loer liggen die de tuin willen vernielen.

16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; 17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

Een van de bomen uit vers 9 komt hier terug: de boom van kennis van goed en kwaad. Dat was de enige boom waarvan men niet mocht eten. Dat ze zouden sterven als ervan gegeten zou worden, was niet omdat de boom giftig was ofzo. Ze zouden sterven omdat ze Gods gebod overtreden hadden. De boom was het teken dat de hof niet van hen was, maar van God. Dit schijnt later door de Joden overgenomen te zijn: als ze een boomgaard aan iemand in bruikleen gaven, was er altijd één boom waarvan de pachter niet mocht plukken. Zo zou hij zich altijd realiseren dat de boomgaard niet van hem was, maar van een ander.

18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij. 19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn. 20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor den mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.

Nu volgt de schepping van de vrouw. Vers 18 vormt de inleiding, verzen 19 en 20 de aanleiding.

Uit vers 19 zouden we kunnen afleiden dat de dieren gemaakt werden na de schepping van de mens. Er staat echter niet dat zodra God een nieuw dier had gemaakt, Hij die naar Adam bracht. Er staat alleen dat nadat God alle dieren had gemaakt, Hij ze naar Adam bracht. Uit hoofdstuk 1 blijkt duidelijk dat God eerst de dieren en daarna de mens heeft gemaakt.

Uit de context menen sommigen te moeten afleiden dat vers 19 aangeeft dat dieren de mislukte 'hulpen', of zelfs mislukte vrouwen zijn. Dit is uiterard onjuist. Vers 20 laat zien dat Adam bij het benoemen van al die verscheidenheid aan dieren geen hulp voor zichzelf vond. Misschien zag hij zelfs dat er van alle dieren mannetjes en vrouwtjes waren, maar van de mens niet. Bovendien hebben we al gezien dat vers 19 niet betekent dat de dieren na de mens zijn gemaakt.

21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.

Nu wordt de vrouw gemaakt. Eerst maakt God Adam in slaap. Een soort narcose voor de operatie die volgt. Dan neemt Hij één van Adam ribben en vult de opengevallen ruimte op met vlees. Dit betekent uiteraard niet dat alle mannen een rib minder hebben dan een vrouw. Sommige sceptici menen daaruit te moeten concluderen dat we Genesis dit niet te letterlijk moeten nemen. Wanneer bij een man een rib operatief wordt verwijderd, hebben zijn zonen (maar niet zijn dochters!) dan ook een rib minder? Uiteraard niet, en dus is deze kritiek ongegrond. Bovendien, zolang de chirurg het beenvlies van de ribben niet verwijdert, zal de rib gewoon weer aangroeien! Dat is ook de reden waarom plastisch chirurgen ribben gebruiker voor de recontructie van andere benige strukturen.

22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.

God maakte van de rib een vrouw. Hoe Hij dat deed, staat er niet bij. Er staat alleen dat de vrouw in zekere zin een nakomeling was van Adam. Net als de dieren wordt ook de vrouw naar Adam gebracht.

23 Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.

Adam herkent haar als één van zijn eigen 'soort', en noemt haar manninne. Het Hebreeuwse woord (ishshâh) is de vouwelijke vorm van het woord voor man (îysh), vandaar dat het met 'manninne' is vertaald.