Ribosomen

Zoals gezegd zorgen de ribosomen voor de aanmaak van de noodzakelijke eiwitten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het mRNA uit de celkern.

Een groepje van drie nucleotiden wordt een codon genoemd. Elk codon vormt de code voor een bepaald aminozuur, of voor een start- of een stopteken. Zie onderstaande tabel.

UUU Fenylalanine

UUC Fenylalanine

UUA Leucine

UUG Leucine

UCU Serine

UCC Serine

UCA Serine

UCG Serine

UAU Tyrosine

UAC Tyrosine

UAA (Stop)

UAG (Stop)

UGU Cysteïne

UGC Cysteïne

UGA (Stop)

UGG Tryptofaan

CUU Leucine

CUC Leucine

CUA Leucine

CUG Leucine

CCU Proline

CCC Proline

CCA Proline

CCG Proline

CAU Histidine

CAC Histidine

CAA Glutamine

CAG Glutamine

CGU Arginine

CGC Arginine

CGA Arginine

CGG Arginine

AUU Isoleucine

AUC Isoleucine

AUA Isoleucine

AUG Methionine, Start

ACU Threonine

ACC Threonine

ACA Threonine

ACG Threonine

AAU Asparagine

AAC Asparagine

AAA Lysine

AAG Lysine

AGU Serine

AGC Serine

AGA Arginine

AGG Arginine

GUU Valine

GUC Valine

GUA Valine

GUG Valine

GCU Alanine

GCC Alanine

GCA Alanine

GCG Alanine

GAU Aspartaat

GAC Aspartaat

GAA Glutamaat

GAG Glutamaat

GGU Glycine

GGC Glycine

GGA Glycine

GGG Glycine

Een eiwit bestaat uit een aaneenschakeling van aminozuren. Onderstaande afbeelding laat zien hoe ribosomen eiwitten produceren aan de hand van de code in het mRNA. Dit proces wordt ook wel translatie genoemd.

Ribosomen maken gebruik van tRNA. tRNA bevat (onder andere) een anticodon. Dit anticodon past precies op een codon uit het mRNA. Het enzym aminoacyl tRNA synthetase zorgt ervoor dat het juiste aminozuur op het tRNA wordt geplakt. Dit aminozuur hoort natuurlijk bij het anticodon van het tRNA.

Ribosomen bestaan uit een groot en een klein gedeelte. Het kleine gedeelte hecht zich aan de 5' van een mRNA-streng. Dit kleine gedeelte verplaatst zich langs het mRNA totdat het het StartCodon (AUG). Dan hecht zich het grote ribosoomdeel zich ook aan het mRNA. Bij codon AUG hoort anticodon UAC. Een tRNA met dit anticodon zet zich vast op het mRNA. Dit tRNA zal altijd het aminozuur methionine bij zich dragen. Dit geheel schuift 1 plaatsje op zodat het tweede tRNA op zijn plaats kan vallen. In bovenstaande afbeelding draagt dit tweede tRNA asparagine met zich mee. Het tweede codon in het mRNA is dus kennelijk AAU of AAC. Met een peptidebinding wordt nu het eerste en het tweede aminozuur (methionine en asparagine) met elkaar verbonden. Vervolgens schuift alles weer een plekje op. In een ribosoom is maar plaats voor twee tRNA-moleculen. De eerste valt er dus uit. Hierbij valt het tRNA van zijn aminozuur af. Het aminozuur blijft dankzij de peptidebinding aan het andere aminozuur vastzitten. Op deze manier onstaat een hele keten aminozuren, ook wel polypeptide genoemd. Zodra het ribosoom één van de drie StopCodons (UAA, UGA of UAG) tegenkomt, wordt het proces gestopt.

De polypeptideketen zal zich door interacties tussen de atomen van de aminozuren gaan vervormen. Pas als dat gebeurd is, is het een eiwit (ook wel proteïne genoemd) klaar. Alleen dit vervormen al heeft wetenschappers heel wat hoofdbrekens gekost. Er is een soort wedstrijd uitgeschreven wie het beste computermodel hiervan kan maken. Na een jaar bleek er geen winnaar te zijn. Niemand was in staat de vervorming te modelleren. Een cel lukt dit in een paar seconden tot enkele minuten, afhankelijk van de complexiteit van het eiwit. Uiteraard kan een cel niet ongelimiteerd één soort eiwit maken. Enzymen zoals exonuclease vallen het mRNA waardoor dit uiteen valt en dus niet meer door de ribosomen gelezen kan worden.

We zien dat ook de ribosomen zo ingewikkeld in elkaar zitten dat ze onmogelijk vanzelf kunnen zijn ontstaan. Verder moeten de ribosomen de informatie in het DNA begrijpen. Ribosomen en de celkern kunnen dus niet onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan.


Ribosomen

Zoals gezegd zorgen de ribosomen voor de aanmaak van de noodzakelijke eiwitten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het mRNA uit de celkern.

Een groepje van drie nucleotiden wordt een codon genoemd. Elk codon vormt de code voor een bepaald aminozuur, of voor een start- of een stopteken. Zie onderstaande tabel.

UUU Fenylalanine

UUC Fenylalanine

UUA Leucine

UUG Leucine

UCU Serine

UCC Serine

UCA Serine

UCG Serine

UAU Tyrosine

UAC Tyrosine

UAA (Stop)

UAG (Stop)

UGU Cysteïne

UGC Cysteïne

UGA (Stop)

UGG Tryptofaan

CUU Leucine

CUC Leucine

CUA Leucine

CUG Leucine

CCU Proline

CCC Proline

CCA Proline

CCG Proline

CAU Histidine

CAC Histidine

CAA Glutamine

CAG Glutamine

CGU Arginine

CGC Arginine

CGA Arginine

CGG Arginine

AUU Isoleucine

AUC Isoleucine

AUA Isoleucine

AUG Methionine, Start

ACU Threonine

ACC Threonine

ACA Threonine

ACG Threonine

AAU Asparagine

AAC Asparagine

AAA Lysine

AAG Lysine

AGU Serine

AGC Serine

AGA Arginine

AGG Arginine

GUU Valine

GUC Valine

GUA Valine

GUG Valine

GCU Alanine

GCC Alanine

GCA Alanine

GCG Alanine

GAU Aspartaat

GAC Aspartaat

GAA Glutamaat

GAG Glutamaat

GGU Glycine

GGC Glycine

GGA Glycine

GGG Glycine

Een eiwit bestaat uit een aaneenschakeling van aminozuren. Onderstaande afbeelding laat zien hoe ribosomen eiwitten produceren aan de hand van de code in het mRNA. Dit proces wordt ook wel translatie genoemd.

Ribosomen maken gebruik van tRNA. tRNA bevat (onder andere) een anticodon. Dit anticodon past precies op een codon uit het mRNA. Het enzym aminoacyl tRNA synthetase zorgt ervoor dat het juiste aminozuur op het tRNA wordt geplakt. Dit aminozuur hoort natuurlijk bij het anticodon van het tRNA.

Ribosomen bestaan uit een groot en een klein gedeelte. Het kleine gedeelte hecht zich aan de 5' van een mRNA-streng. Dit kleine gedeelte verplaatst zich langs het mRNA totdat het het StartCodon (AUG). Dan hecht zich het grote ribosoomdeel zich ook aan het mRNA. Bij codon AUG hoort anticodon UAC. Een tRNA met dit anticodon zet zich vast op het mRNA. Dit tRNA zal altijd het aminozuur methionine bij zich dragen. Dit geheel schuift 1 plaatsje op zodat het tweede tRNA op zijn plaats kan vallen. In bovenstaande afbeelding draagt dit tweede tRNA asparagine met zich mee. Het tweede codon in het mRNA is dus kennelijk AAU of AAC. Met een peptidebinding wordt nu het eerste en het tweede aminozuur (methionine en asparagine) met elkaar verbonden. Vervolgens schuift alles weer een plekje op. In een ribosoom is maar plaats voor twee tRNA-moleculen. De eerste valt er dus uit. Hierbij valt het tRNA van zijn aminozuur af. Het aminozuur blijft dankzij de peptidebinding aan het andere aminozuur vastzitten. Op deze manier onstaat een hele keten aminozuren, ook wel polypeptide genoemd. Zodra het ribosoom één van de drie StopCodons (UAA, UGA of UAG) tegenkomt, wordt het proces gestopt.

De polypeptideketen zal zich door interacties tussen de atomen van de aminozuren gaan vervormen. Pas als dat gebeurd is, is het een eiwit (ook wel proteïne genoemd) klaar. Alleen dit vervormen al heeft wetenschappers heel wat hoofdbrekens gekost. Er is een soort wedstrijd uitgeschreven wie het beste computermodel hiervan kan maken. Na een jaar bleek er geen winnaar te zijn. Niemand was in staat de vervorming te modelleren. Een cel lukt dit in een paar seconden tot enkele minuten, afhankelijk van de complexiteit van het eiwit. Uiteraard kan een cel niet ongelimiteerd één soort eiwit maken. Enzymen zoals exonuclease vallen het mRNA waardoor dit uiteen valt en dus niet meer door de ribosomen gelezen kan worden.

We zien dat ook de ribosomen zo ingewikkeld in elkaar zitten dat ze onmogelijk vanzelf kunnen zijn ontstaan. Verder moeten de ribosomen de informatie in het DNA begrijpen. Ribosomen en de celkern kunnen dus niet onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan.